Foto Jozef

Omdat het geen goden zijn maar mensen, gooi ik het zo nu en dan op een akkoordje met filosofen. Filosofen kunnen je niets beloven. Je kunt geen deal met ze sluiten: verraden ligt ook niet in hun vermogen. Mijn moeder verwonderde zich over het leven. ‘Ik weet het absoluut niet, de dingen.’ Mijn vader rationaliseerde haar verwondering. Zijn verwondering werd pas gewekt als zijn rede te kort schoot, zijn buurman was de boekenkast. Als schaduw van mijn moeder en medegevangene van mijn vader zweef ik daartussen in: het leven verwondert me, de boekenkast verwondert me. De oceaan is eindeloos en de toren van Babel wijst je geen weg. Je vertrekt altijd vanuit het nulpunt. Op de relatieve rijkdom van dat nulpunt hef ik mijn glas. Pas als ik het glas leegdrink, als ik de smaak van lijm door mond en keel laat glijden, glijdt er iets van me af. Het leven lijkt weer te overzien. Nog een borrel. En nog een. En nog een. Morgen zal ik ziek zijn, dat weet ik. Dat verkies ik. Katers en katten horen bij de essentie van mijn bestaan. Ik heb net afscheid genomen. Van mijn minnaar. Geen afspraken meer voorlopig. ‘Ik snap je niet, Esther, je zegt nooit wat je voelt.’ Hij haalt een pakje uit zijn binnenzak. ‘Maak het maar open in de trein,’ zegt hij. Het is een boek. Ik drink nog een jenever en pak de trein. `Zeggen wat je voelt’, zijn daar minnaars voor? Op mijn schoot ligt zijn cadeautje. Zal ik het openmaken of niet? De trein is vol. Zouden ze zien dat ik dronken ben? Het ruiken misschien? Iedereen leest. Dan ik ook maar. Ik scheur het papier van het pakje. Ik schrik. Les fleurs du mal van Baudelaire. Mijn moeders favoriet schreef over spleen. Hij schreef over Pluvius. Niet over mijn Pluvius. Maar over Pluvius: de god van de regen die de stad in nevelen van rouw hulde. Hij schreef over een stad waar naargeestig over dode liefdes werd gesproken, waar een schurftige kat naar zijn laatste rustplaats zocht. Mijn ex gaf mij een boekje met vertaalde gedichten. Op de linkerbladzijde staat de Franse tekst gedrukt, op de rechterbladzij de in het Nederlands vertaalde tekst. Het boek besluit met een korte uitleg van de gedichten. Zoiets zou niet mogen.

De ik-figuur uit deze roman, het twaalfjarig meisje Esther, vertelt vanuit een wisselend leeftijdsperspectief over haar jeugd die gedomineerd werd door haar aan drank en Baudelaire verslaafde, Pools Joodse moeder, een vrouw met een verleden dat voor Esther altijd schimmig en ondoorgrondelijk zal blijven.

Foto Jozef

Recensies

De Volkskrant
‘Zo af is Foto Jozef,’ Jessica Durlacher 
Surplus

‘Een debuut om jaloers op te zijn’ 

Arnhemse krant, oktober 1989

Laat ik het – voordat ik het vergeet – maar meteen zeggen: ‘Foto Jozef, de eerste roman van Miriam Guensberg, is werkelijk een fabelachtig debuut. Het is het soort boek waarbij je je na lezing onmiddellijk de circa zes boeken kunt voorstellen die de schrijfster ook uit de erin aangedragen stof had kunnen halen. Dat heelt Miriam Guensberg dus niet gedaan, ze heeft het allemaal in dit ene droom-debuut naar zich toegehaald. en daarom is het ook niet zo erg dat ‘Foto Jozef ‘een roman mag heten, terwijl het boek niet meer dan 101 pagina’s telt. Temeer niet, daar het onderhavige proza zo verdicht is, dat het de kracht van poëëzie heeft en het, voor het mooie, zin voor zin geproefd en genoten kan worden. In ‘Foto Jozef’ wordt het verhaal verteld van Hadassa, de Pools-Joodse moeder van de vertellende hoofdpersoon Esther. Hadassa is voor de Tweede wereldoorlog uit Polen weggegaan, en daardoor als enige van haar familie aan de holocaust ontkomen. In Parijs. waar ze na haar vertrek uit Polen terechtkomt, wordt ze opgenomen in het gezin van een oom van haar: ‘Deze verre oom werd met zijn zestig jaren heerser over mijn moeders ongereptheid. Hij had een vrouw en twee kinderen. Ook had hij een vriend: mijn vader. Hun vriendschap school in het woord, in hun hartstocht voor een gedachte.’ De vader van Esther en de oom van haar moeder zijn beiden filosoof. Als de oom naar Amerika vertrekt – en op de boot sterft aan een hartinfarct – trouwt Esthers moeder met de jonge collega van haar oom. Zo komt ze in Nederland terecht, waar haar enig kind Esther wordt geboren. Als Esther dertien is, sterft Hadassa. In die dertien jaar pendelt Esther heen en weer tussen de vader die zich op zijn studeerkamer te goed doet aan wijsgerige literatuur en de moeder die zich elders in huis doordrenkt van het verdriet om wie ze is kwijtgeraakt, van Baudelaire’s ‘Les fleurs du mal’, en, niet te vergeten, van wijn: ‘Hij vrijt met Plato en ik met de wereld.’ Zowel de vader als de moeder vertellen Esther verhalen. De vader ( die met een woord van moeder Hadassa ‘braaf’ is) vertelt keurig afgeronde, filosofische geschiedenissen, de moeder (die het toppunt van grilligheid is) maakt haar verhalen bij voorkeur niet af, ze gebruikt ze om er haar eigen geschiedenis in te laten spiegelen (over Ahasveros en de door hem verstoten koningen Vashti o.a.). Hadassa gunt Esther niet meer dan een glimp van het onzegbare: ‘Mijn moeder hield haar plot verborgen. Het einde liet ze aan mij ‘ over.’ Dat laatste valt Esther zwaar: ze is geen schrijfster, zoals Miriam Guensberg er een is, ze is, als haar vader, filosoof geworden -wat Miriam Guensberg, blijkens de achterflaptekst, óóóók is. Voor schrijven is ze te braaf. te volgzaam. loopt ze nog altijd teveel aan de leiband van de door haar bewonderde Hadassa. Zo komt Es:her, op zoek naar wie haar moeder was, uiteindelijk terug waar ze begonnen is, in haar geboortedorp. Lopend door de straten herinnert ze zich de gebeurtenis die haar moeder ineen deed stuken. Op een dag besluit Hadassa Esther daar, zichzelf te laten vastleggen door Jozef, een Pool die in hun dorp een fotohandel drijft, en wel zoals Velasquez zijn Venus schilderde, liggend voor een door een engeltje opgehouden spiegel. Jozef weigert dit te doen. Hadassa barst uit in woede. de spiegel gaat aan diggelen en Esther moet maar zien hoe ze ooit nog uit de scherven een compleet beeld van Hadassa krijgt. Als de man op het paard over wie Hadassa haar vertelde, moet ze de teugels van het verhaal over haar moeder in handen nemen. Als de filosofe die ze is, vervult die onderneming haar geleidelijk aan met afschuw. Anders dan de uit het oude Europa losgescheurde Hadassa, die een volle dochter van het Oude Volk was, is Esther een product van de nieuwe wereld en van een tijd die haar dicteert om welk mysterie dan ook op te lossen. Ze heeft geen ziel van wijn, zoals Hadassa, maar een die van Amerikaanse cola vergeven is, en daarom moet ze aan het slot nogmaals de hulp van Hadassa inroepen (‘Mijn moeder maakte dit verhaal af’), teneinde het raadsel intact te laten: ‘Ik snap het niet.’ zei ik. ‘Dat komt nog wel,’ zei mijn moeder, ‘later!’.

Volkskrant, 13 oktober

Woorden

Sommige boeken lezen als het herstellen van een ziekte die zich met de eerste bladzijde openbaarde. Eenmaal genezen is het moeilijk om je te herinneren hoe het allemaal ook weer voelde. Het verhaal is zo af, rond en uit dat er geen beweging meer in te krijgen is. Zo af is Foto Jozef, het debuut van Miriam Guensberg. Er valt nauwelijks aan te tornen, en het is bijna niet na te vertellen: het is een klein systeem. Foto Jozef gaat over emoties en tragiek, maar meer nog over tijd, werkelijkheid en schijn: alles spiegelt alles en legt zichzelf uit. Esther, de ik-persoon, leeft in de schaduw van een groot geheim, maar: ‘Al leek ons leven ronddwalen in toevalligheden, de slotsom nam alle componenten serieus.’ Die slotsom is het gedrag van haar moeder, die, zo wordt heel geleidelijk duidelijk, joods is en al haar familieleden heeft verloren. Ze drinkt veel wijn en leest voortdurend Baudelaire (Les fleurs du mal), vertelt nooit iets over haar verdriet en gaat als Esther dertien is dood. Ze is slordig, grillig en hevig getraumatiseerd. Haar allergrootste wens is, zegt ze: vroeger. Het verlies daarvan werpt zijn schaduwen, haar nu is ‘loodzwaar’ doordat ze de oorlog stelselmatig verdringt. Maar haar (bezwerend) credo is dat niets ooit blijft, alleen de namen. Esthers vader is filosoof en ‘braaf’, volgens de moeder. Hij heeft haar in de oorlog laten onderduiken. Zijn werk bestaat uit denken. ‘Hij vrijt met Plato, ik met de wereld,’ zegt ze over hem. Esther is genoodzaakt het gedrag van haar moeder te duiden en te begeleiden, haar groeiend inzicht, niet in de feiten, maar in het leven met die feiten, vormt het verhaal. Maar dat verhaal gaat meer over de taal en Plato dan over haar moeder of de oorlog. Het knappe van dit boek is dat dat niet harteloos of gewild intellectueel is. Het lijkt zelfs het enig logische onderwerp. Want het grote probleem bij alle vormen van verdriet is: de taal waarmee je het wil overbrengen is laf, slap en onwaar, maar ook gevaarlijk. Die verhult en consolideert tegelijkertijd datgene wat niet te benoemen leek en daarmee niet bestond. De psychotherapie heeft juist profijt van dat benoemen: het is ook een vorm van erkennen, en datgene waarvan het bestaan erkend is, kan worden verwerkt. Esther spreekt tegenstrijdig genoeg met walging over het gemak waarmee de psyche wordt ontleed, aan alle roerselen namen worden gegeven. Maar naar namen zoekt ze zelf ook: ‘Langzaam vond ik er woorden voor. Woorden waarin ik mijn moeder spiegelen kon. ‘De centrale gebeurtenis is het breken van een spiegel: het is er een waar je doorheen kunt kijken als je vanuit het donker in het licht kijkt, maar die spiegelt wanneer je er vanuit een lichte ruimte naar kijkt. Esther kijkt steeds vanuit het duister (de onwetendheid, de schaduw) in het licht en kijkt zo als het ware dóór de spiegel naar haar moeder, zonder dat deze haar ziet. ‘Ik zag haar, mij zag ze niet.’ Die tegenstelling tussen binnen en buiten, realiseert Esther zich, is niet fataal, zij is onvermijdelijk. ‘Hoe kun je volmaakt de vloek van het bestaan beschrijven. Spiegel zijn?’ Esthers moeder geeft haar verdriet geen naam. Ze verdringt alles en wordt gek. Ze spreekt vaak in raadselen. Er is één werkelijkheid voor haar: dat is de oorlog. Waar Esther en haar vader het moeten stellen met schaduwen, zit zij ‘achter de spiegel’ in de werkelijkheid, denkt ze. ‘Ik vrij met de wereld.’ Tragisch genoeg wenst ze er niet over te communiceren en zo blijft zij ‘achter de spiegel’, en door erover te praten zou haar werkelijkheid waarschijnlijk ook tot schaduw, tot schijn vervallen. Voor Esther bestaan er zo alleen maar afbeeldingen, schaduwen, spiegelingen, maar dat maakt haar inzicht niet minder groot. Zij weet dat dat zo is, daar is dit boek het bewijs van. Met de breuk van de materiële spiegel, breekt ook die van haar moeders ziel, filosofeert Esther vervolgens. Maar daar haak ik even af, want dat klinkt me wat te gemakkelijk en te nietszeggend. Die gebeurtenis is ook te symbolisch. Het klopt allemaal te goed. De tekst op de rand van de spiegel, van Poe, blijft bijvoorbeeld intact, ‘All that we see or seem/ is but a dream within a dream.’ Zoals alles wat zowel Esthers moeder als Esther zelf zien en schijnen een afbeelding van een afbeelding is? Het bezwaar van dit boek is tegelijk zijn kracht: het laat niets aan de verbeelding over, het is analyse en cryptogram tegelijk. Het gaat over de onbereikbaarheid van de werkelijkheid en het biedt slechts abstracties: reflecties. De dochter lijdt aan hetzelfde als de moeder: ze vindt misschien wel woorden, maar die zijn cryptisch en ze verhullen meer dan dat ze vertellen. Wat het verhaal moet zijn is ingemetseld, er zijn niet veel boeken waarin de mogelijkheden van de taal zo driftig worden geëxploiteerd. Vaak zelfs iets té driftig, het vinden van woorden lijkt dan wel een spelletje. Neem een zin als deze: ‘Tot het ziekelijke toe heeft de verscholen glanzende kiemcel in het stille dichten en verdichten van mijn moeder mij tot toedichten geprikkeld.’ Dit is onnodig vet proza, lelijk. Of: ‘Pas dan kunnen de brokstukken van het ontrafelde ik liefdevol worden gekoesterd in de weke brij van de herkenbaarheid.’ Die bezwaren vallen enigszins weg bij de talrijker tekenen van precisie: het bewijs dat je met taal wel degelijk iets vertellen kan, al is het misschien niet de naakte waarheid zelf.

Jessica Durlacher

Surplus 1989
Tussen hemel en hem

Naakt zien we, gedrapeerd op satijn, de welgevormde rug en billen van een mooie jonge vrouw, die met kennelijk zelfbehagen zichzelf gadeslaat in een spiegel die voor haar wordt opgehouden door een eveneens naakt meisje met vleugels omgebonden of, zo men wil, door een engeltje. Het is de Venus van Velasquez, die de omslag van het romandebuut van Miriam Guensberg siert en bovendien de aanleiding vormt tot een van de sleutelscènes in het verhaal. De ik-figuur, Esther, een meisje van twaalf, vertelt afwisselend vanuit haar kinderogen bezien of vanuit volwassen perspectief, over haar jeugd die gedomineerd werd door een drinkende moeder, verslaafd aan de wijn en niet in staat zich los te maken van de droefenis om een Pools joodsverleden dat voor haar dochter altijd schimmig en onuitgesproken zal blijven. Een moeder die altijd melancholiek is: ‘Ze kon zo treurig zijn, mijn moeder, zo verzonken in zichzelf’ en een dochter die probeert haar op te beuren met dwaze kindervragen, door wijn voor haar te halen of door haar lievelingsplaat te draaien: Willow weep for me, weep my willow-tree. De onmacht van de dochter om haar moeder naderbij te komen (en die misschien, in mindere mate maar toch, wel geldt voor veel dochters van 12 of 13), gaat door merg en been. Ze culmineert in de al genoemde sleutelscène waarin de moeder het plotseling in haar hoofd krijgt om de reproductie van de Venus van Velasquez, die zij thuis hebben hangen, in levende lijve na te bootsen niet Esther in de rol van engeltje, en haarzelf als ,weelderige Venus, en deze vervolgens als cadeautje voor vader, te laten fotograferen. Denkgezicht Foto Jozef is de naam van de fotozaak, waar de moeder overigens elke week komt om een pasfoto te laten maken (waar ze nooit tevreden over is) maar eigenlijk om Pools te kunnen spreken; de fotograaf Jozef blijkt namelijk de enige ander in de stad van Poolse afkomst. En terwijl Esther wekelijks op een zak met getrakteerd wordt, als zij maar minstens een half uur wegblijft, praten de moeder en Jozef hun heimwee weg. Wanneer de fotograaf weigert de Venus-scène te fotograferen, breekt er iets in de moeder en kort daarna wordt zij opgenomen in een ziekenhuis waar zij niet meer vandaan zal komen. Esther is dertien en blijft alleen over met haar vader, een vader die eigenlijk net als zij, zijn hele leven alleen maar dienstbaar is geweest aan de grillen van zijn echtgenote en die daar, zoals dat gaat, niet bepaald voor werd beloond. Het was een man die met zijn lieve denkgezicht naar de pijpen van haar waanzin danste en daarbij altijd over zijn eigen voeten struikelde. (…) De moeder kende de keerzijde van edelmoedigheid: hoeveel kristallen glazen je ook kapot gooide, hoe hard je ook stampvoette op Plato’s volledige werken, er bladzijden uitscheurde, de snippers als soepballen in de soep dienst liet doen, het haalde niets uit. De edelmoedige, mijn vader, bleef onbereikbaar door zijn begrip. Onaantastbaar in zijn slaafsheid. Diabolisch Guensberg is filosofe, vertelt de achterflap en dat is merkbaar in haar teksten, niet alleen door de vermoedelijk autobiografische details: de vader van de ik-figuur is filosoof en Esther besluit in de loop van het verhaal om zicht te krijgen op het perpetuum mobile van schijn en waarheid zelf ook filosofie te gaan studeren. Het verhaal is doordrenkt met bijbelse parabels en filosofische kwesties en het is een verdienste van de schrijfster dat ze het leven en de verhalen zo knap heeft weten te vermengen dat dat absoluut niet storend werkt: zelden heb ik zulk nevenschikkend proza gelezen, waarin de Hema in een adem naast de hemel kan bestaan. Tenslotte is haar filosofische achtergrond merkbaar in de stijl: Guensberg gebruikt mooie, omsingelende taal, die soms aan vergelijkingen uit de logica doet denken, maar ook aan poëzie. Er staat precies wat er staan moet: het is tot het uiterste ingedikt proza. Het repetitieve element: (ze gebruikt vaak korte hoofdzinnen die uitmonden in drie, vier keer met dezelfde bijwoorden of bepalingen aanvangende bijzinnen) heeft iets diabolisch: het versterkt het tastende, het aarzelende zoeken naar formuleringen van de ik-figuur om greep te krijgen op het leven van haar moeder, per definitie onmogelijk. Mijn moeder maakte haar verhalen nooit af Zij tipte aan, haar opsluiten in een lichaam, haar opsluiten in een naam zou onmogelijk zijn. Zij is heimwee. Haar verdwaald levensgevoel werd het object van mijn verlangen. Werd mijn verhaal. Werd een gebrekkig verhaal. Werd een debuut om jaloers op te zijn.

Margriet Prinssen

PUBLICITEIT 

Marjo Van Lijssel

+31(0)6 51 15 49 91

info@marjovanlijssel.nl

Marie-Anne van Wijnen 

020 – 379 29 39

publiciteit@uitgeverijdekring.nl

OPTREDENS 

Petra Heuveling Derijks

06 42 40 66 06

info@boekvanatotz.com

CONTACT 

miriamguensberg@hotmail.com

06 51 94 83 33

© Miriam Guensberg 2023